De melkboer was hervormd, de schoenmaker gereformeerd en de smid ook. De bakker, vlakbij, was rooms. De groenteman behoorde tot de gereformeerde gemeenten. Zo was Rotterdam.
Van vrijzinnig tot orthodox, het ging in de jaren vijftig van de vorige eeuw op zondag allemaal naar de kerk, meestal tweemaal op een zondag, blijmoedig en zonder morren, en natuurlijk te voet. Stadbreed was er het besef dat God bestaat.
In de jaren zestig ging het met Rotterdam al een stuk beter. Maar, kerkelijk niet. In hoog tempo ging het richting de nieuwe tijd. Rotterdammers begingen op z’n minst twee boosheden: meer en meer verlieten ze God, de Springaders des levenden waters, en ze houwden zichzelf bakken uit, gebroken bakken die geen water konden houden (Jeremia 2:13).
Rotterdam werd aan Parijs gelijk, of aan Ninevé, nog erger. De kerken zaten veel minder vol dan anders. Het ene na het andere kerkgebouw raakte overbodig, moest zijn deuren sluiten, werd tot supermarkt omgebouwd of domweg afgebroken. Een daarvan was de Koninginnekerk.
Op oudejaarsavond 1972 werd daar de laatste dienst gehouden. De gemoederen waren zeer beroerd, de emoties groot. Ds. N. Kleermaker ging voor. Aan het slot van zijn preek zei hij: „De Koninginnekerk wordt afgebroken. Ons als gemeente, kerkbestuur en predikanten past geen protest maar schuldbelijdenis. Te midden van het puin hebben wij de belofte van God dat Hij doorgaat met het verzamelen, bewaren en voltooien van Zijn werk.”
Ook dat is Rotterdam.